woensdag 3 december 2014

Klieren

Toen ze me haastig een glas cava in de hand drukte, verbaasde ik me er vooral over hoe snel ik een paar minuten eerder van op de glibberige kasseien was rechtgekrabbeld. Dat ik niet flauw ben gevallen, bedacht ik domweg.
'Santé! Of wat zegt een mens in zo’n geval?' zei ze en ongemakkelijk lachte ze haar rechte, witte tanden bloot. Haar foundation was een beetje te oranje, maar ze had wel een erg mooie regenjas aan. Vast geen H&Metje. Ik tikte mijn glas tegen het hare en nam een lange teug, klokte de plakkerige cava ineens half leeg. Met mijn andere hand voelde ik aan mijn onderkaak en aan de zijkant van mijn hals. Was dat een zwelling?

'Wacht, laat mij eens kijken.' Zachtjes drukte ze net onder mijn kaaklijn, waar ik klieren vermoedde. 'Aw,' zei ik. Ze trok meteen haar hand terug. 'Mijn klieren zitten daar. Denk ik. Dat doet pijn. Is dat normaal, weet je dat?'
'Nee. Eh, ik denk dat klieren sowieso wel gevoelige plekjes zijn, niet? Ik vraag straks ijs aan de barman. Maar ik wil je eerst snel iets zeggen, voor Jonas terug is.'
'Ja?' Ik bleef zachtjes op mijn klieren drukken, probeerde te bepalen of de lichte pijn die ik voelde normaal was, of niet. Kunnen klieren barsten? Wat zou er dan uitstromen?

‘Jonas heeft een moeilijke jeugd gehad. Zijn vader…. Ik ga niet het hele verhaal doen, maar zijn vader was geen fijn mens.’ Schaapachtig knikte ik. Ik merkte dat het me niet kon schelen wat ze uitkraamde, zolang ze maar bleef praten en we lekker binnen zaten. Nooit eerder had ik zo’n dringende behoefte aan warmte en menselijk geblaat. Als ik alleen zou zijn, en buiten, zou ik krijsen. Als ik mijn immer knorrige lief zou wekken om me tegen zijn afwijzend gebogen rug te gaan schurken, zou ik instorten.
‘Dus, als iemand hem… confronteert, dan slaan de stoppen door. Zoals jij. Je hebt hem geprovoceerd.’
Dan slaan de stoppen door, de stoppen, alsof je gevoelens en impulsen kan vergelijken met een kille, plastieken elektriciteitskast, die maar twee standen heeft: functioneren of doorslaan. ‘Zo werkt het toch niet,’ zei ik.
‘Wat bedoel je? Je hebt hem wél geprovoceerd. Je had jezelf moeten zien; zo kwaad je was! En dat voor een paraplu.’
‘Het was niet de paraplu. Wel, hij hééft mijn paraplu kapot gemept, maar,’
‘Gemept! Het was een speels tikje! We vonden het gewoon zo grappig, hoe jij kwam aangefietst, met die roze paraplu boven je hoofd. We kwamen net van een feestje, en we waren wat losjes, ja.’
‘Jullie lachten me uit! En waarom wilde hij zich niet excuseren? Hij sloeg mijn paraplu kapot. Natuurlijk was ik kwaad. Hij had niet moeten..’

Terwijl ik argumenten in mijn hoofd probeerde op te lijsten, merkte ik al dat ze verzonken in de doffe pijn die van mijn klier uitstraalde en in mijn vage maar verlammende angst dat de stad toch echt een troosteloze plek is. Mijn toch al vaak verward moreel kompas bleef rondjes draaien. Misschien had ik inderdaad niet zo moeten brullen, van die kapotte roze paraplu geen halszaak moeten maken.
‘Ach, kijk,’ haar toon veranderde, ze plooide haar mond in een glimlach. ‘Jonas is daar. Weet je wat? Ik weet zeker dat het hem spijt. Het is een goede gast, ondanks zichzelf. Hij verdient geen gedoe.’

Jonas was breder dan ik me herinnerde, en knapper. Terwijl hij op ons afstapte, wreef hij over de kneukels van zijn grote rechterhand. Een zenuwtrekje, zou ik later merken.
‘Liliane!’
‘Eliane,’ zei ik.
‘Eliane. Mooie naam. Ik bestel een fles cava,’ hij wees op mijn lege glas. ‘Ge zijt precies wel een felle hé, gij?’ lachte hij, terwijl hij de aandacht van de barman probeerde te trekken.
Ik glimlachte en veegde wat modder van mijn rok.
‘Er zijn er meer die dat zeggen.’
Het was warm in het café en we blaatten en we dronken. Vanavond kan je het naar je zin hebben, tingelden de wijnglazen en lachten de stamgasten. Na een tijd vergat ik te controleren of mijn klieren normaal aanvoelden.
Tot ik wakker werd, tussen Jonas en Patricia of Laetitia in, en ik door het plasje kwijl op het kussen zeker wist dat ik snel naar de dokter moest.

donderdag 16 oktober 2014

Zachtjes raspen

‘Weet je wat ik steeds meer begin te denken,’ ze zette haar glas met een luide tik op tafel en boog zich dichter naar hem toe. Op zijn aanmoedigende ‘nee, vertel eens,’ wachtte ze niet.
‘Dat de hele welvaartsstaat een historische aberratie is. Prachtig, een staat die zo voor zijn burgers zorgt, maar het klopt niet. Het is een toeval, mogelijk gemaakt door de paniek en de loden schuld van twee wereldoorlogen. Nu gaan we gewoon, stapje voor stapje, weer terug naar onze natuurlijke staat van zijn.’ Ze leunde tevreden achterover en stak een sigaret op. Op die analyse had ze die ochtend in de metro nog zitten broeden en ze was er trots op. Met zijn elleboog in een plasje rode wijn en zijn kin in zijn grote hand, staarde hij haar aan. Bewonderend? Geamuseerd? Gewoon geil? Ze besloot niets meer te zeggen en zich een beetje te wentelen in zijn blik.


Ze wil zo graag slim zijn, dacht hij, ze snakt zo naar originele gedachtes. Vertederend, maar hoe snel kruipt dat onder zijn huid? Zijn ergernis was nu al bijna tastbaar, of was het haar iets te hoge, verkouden stem die zijn zenuwen zachtjes raspte? Maar hij voelde zijn hand al naar haar hals zweven en kon zijn bedenkingen niet meer voltooien. Die hals, de grootste oppervlakte blote huid die hij kon zien, moest hij hebben. Daar moest het verzinken beginnen. In de hoop straks ook een warme tiet te mogen vasthouden. Kijk, ze bracht haar hoofd al naar hem toe. Bijna hoorde hij haar spinnen. 

zondag 17 augustus 2014

Apen kijken

De grote blanke man had zich uitstekend verkleed als bioloog die het wonderlijke gedrag van onze apenbroeders, de chimpansees, in het wild bestudeert. In zijn kaki broek en hemd ritselde hij door de tropische begroeiing, hurkte neer op twee meter van een etende aap en krabbelde op gezette tijden in een schriftje. Af en toe keek hij geërgerd op. Het luide klikken van de camera's met semi-professionele lenzen verstoorde zijn concentratie.
Een vol uur mochten we doorbrengen in het gezelschap van elf apen, twee gidsen en negen zweterige toeristen met fotomateriaal – een hippe Spanjaard had zelfs een go-pro camera rond zijn hoofd gebonden om toch maar geen moment van de ervaring te missen, de ervaring echt temidden de apen te zijn. Ondertussen scharrelden de chimpansees onverstoorbaar door het gebladerte, beleefd om ons heen waggelend. Ze kauwden op avocado's, rechtstreeks van de boom, ze gaven hun jongen de borst, we waren ontroerd. Plots viel een mannetje – hij zit volop in de puberteit, vertelde onze Tanzaniaanse gids toen hij van het lachen was bekomen – de Spanjaard aan. Met zijn volle apenlichaam botste hij tegen hem aan, om daarna stoer verder te stappen, steunend op zijn lange armen. Toen de gids ons aanspoorde om te vertrekken, weg van de apen, beeldden we ons in dat we de bioloog opgelucht hadden horen zuchten. Nu kon hij weer ongestoord zijn jongensdroom zitten waarmaken.

De terugweg was een heel geploeter, door een dichtbegroeid bos op een steile heuvel. 'Weet je,' zei onze gids, 'de Tanzanianen komen niet naar dit park.' Omdat ze het niet kunnen betalen, knikten we begrijpend. Hij lachte. 'De inkomprijs is erg laag voor Tanzaniaanse staatsburgers. Ze zijn gewoon niet geïnteresseerd, ze geven dat geld liever uit aan een avond bier zuipen.' Hij schudde zijn hoofd, minachtend. 'Voor mij is het anders. Ik kwam hier voor het eerst als tiener, met een speciaal programma dat jongeren gratis naar het park brengt. Ik wist toen al dat ik hier wilde terugkomen, ik heb hard gewerkt, en kijk, het is gelukt.' Superioriteitsgevoel is van overal.

Na nog een kwartier stappen en zweten, botsten we op een smal pad op een hele troep Tanzaniaanse jongeren. 'Ah, kijk, die zijn hier met hetzelfde project,' zei de gids. De studenten zagen er onberispelijk uit, droegen leren veterschoenen, brede riemen en net gestreken hemden. Onze flodderige safari-outfits vol zweetplekken en stevige stapschoenen leken plots belachelijk, een cliché van de Westerse toerist. Voor we daar zelfbewust over konden worden, hing er een tiental studenten lachend om ons heen, een elfde student ging voor ons staan en nam foto's. Achter hem stond alweer een nieuwe groep te drummen, ook zij wilden met ons op de foto, nog een keer, en nog een keer. Hun glanzende telefoons maakten valse klikgeluidjes, digitaal gegenereerd omdat we zo moeilijk kunnen geloven dat het niet een tastbare lichtgevoelige plaat is waarop de werkelijkheid wordt gevat, maar een verzameling elektronische sensoren. 

dinsdag 29 juli 2014

Opgeslokt.

'O, wat héérlijk hier,' zei mijn Nederlandse vriendin die een jaar in de Tanzaniaanse bled woonde en nu weer terug is in de Lage Landen. We waren samen op de Gentse Feesten. 'Dit soort plekken heb ik daar zo gemist,' zei ze, terwijl we door het volle Baudelopark kuierden, het zoveelste pintje in de hand, de obligate weedwalm in onze neusgaten. We hadden net als gekken gedanst op tamelijk funky jazz en we waren toe aan verkoeling.
Ze keek om zich heen, naar de krioelende mensen, de in het gras gezeten mensen, de drankjes kopende mensen, de halfslachtig wiegende mensen. 'Hé, het is zo jammer dat de plekken die ik leuk vind, zo blànk zijn,' zei ze, en plots zag ik het ook. Pijnlijk hard viel het op dat het me nooit eerder was opgevallen. Haar blik was waarschijnlijk veranderd door haar verre jaar, maar nu ik haar ogen even had geleend kon ik het niet meer ontzien. De volkomen bleekheid van de massa, die zo veel bleker was dan de bewoners van de Gentse straten even verderop. Hoe makkelijk het was om onopvallend en onbewust te verdwijnen in de kudde van je eigen kleur. Je stapt er in en je wordt er zo door opgeslokt. Bijna vergaloppeerde ik me in allerhande analyses over de witheid van de culturele sector, die steeds maar de handen in de lucht gooit en 'we vinden ze écht niet' zucht, maar ik had geen zin om hout te zitten snijden.

De volgende nacht waren we beschonken. Zonder nadenken stapten we zomaar een club binnen. De dansvloer zat verzonken in de bodem, je moest een trapje af wankelen om mee te doen. Alsof ik naar in ring van een hanengevecht uit een macho-film stapte. 
De muziek bonsde luid, het zweet druppelde haast uit de lucht. Ik bewoog mee met de deinende massa, links, rechts, op en neer, nu eens met de linker- en dan weer met de rechterarm, kont en bekken, op die organische, bijna mystieke manier van spontaan aangeschoten dansen. Heel langzaam daagde het me dat ik daar niét werd opgeslokt. 'Wat een interessante parallel met gisteren!' vond ik en meteen schaamde ik me voor de leegheid en banaliteit van die gedachte.


zaterdag 12 juli 2014

De vitrines

Clichés zijn moeilijk te overstijgen. We waren net ontkomen aan de vleeswording van alle Parijse clichés, Place du Tertre  - de arme obers daar tuigen zich elke werkdag weer op in het imaginaire plunje van de Franse plattelandsjongen, compleet met bretellen, doekje rond de hals en kek plat petje. Gelukkig moet je gewoon even langs de andere kant van de Sacré Coeur afdalen om in een andere wereld te stappen. Zo opgelucht waren we dat we de zondagskunstenaars en Amerikaanse toeristen achter ons hadden gelaten, dat we het op een vrolijk zuipen zetten in café Muller. Een bruine kroeg met alleen échte Parisiens uit alle windstreken, een ondernemende Algerijnse barman en bier aan redelijke prijzen. O, en gratis zoute pinda's, die een vicieuze cirkel van graaien en drinken en graaien en drinken in gang zetten. Een jazzband met een enorme bombardon bezette de helft van het café, luisteren kon maar hoefde niet. 'Dit is nu Parijs,' zeiden we tevreden 'omdat het zo on-Parijs is.'

We voelden ons thuis in café Muller en bleven hangen tot het sluitingsuur. De barman was benieuwd naar die troep Belgen en die enkele Nederlandse die in zijn buurtcafé waren neergestreken. Omdat de Belgische voetbalploeg een paar dagen eerder tegen zijn thuisland Algerije had gespeeld, diste hij een paar sterke voetbalverhalen op. 'Maar,' zei hij toen zijn kennis over het voetbal was uitgeput, 'België! Ik hou van België.' 'Ik ook,' zei een tooghanger. Jullie staan bekend om vier dingen.' 
'Vier goede dingen,' zei de Algerijnse barman en hij telde op zijn vingers. 'Mosselen friet. Bier – ja, ik drink ook bier. En chocola.' Hij bleef steken op drie vingers. 'En het vierde?' wilden we weten. Hij giechelde. De tooghanger lachte ook. 'Ja, dat weten jullie toch? Nee? De vitrines, natuurlijk! Bruxelles-Nord! Dat hebben wij hier niet.' 
Had de barman onze befaamde vitrines waarvan we niet eens wisten dat ze zo berucht waren, bezocht? - dat wilden we graag weten. Hij zweeg even en keek naar zijn tapkast. 'Tgo, ik ben gaan kijken. Maar ik heb niets gedaan, hoor. Weet ja, al de meisjes kwamen uit het Oosten. En ik zocht een Arabische.' Hij glimlachte. 'Maar het bier in Brussel was heerlijk. Net zoals de mosselen-friet.' We lachten medeplichtig en bestelden nog een laatste biertje. Ik denk niet dat we er in slaagden om zijn Belgen-clichés bij te sturen.  

zaterdag 5 juli 2014

Viola

'Wie ben ik? Waar ben ik? Waar ga ik naartoe?' dat zijn de vragen die videokunstenaar Bill Viola in zijn werk wil behandelen. Niet om er een sluitend antwoord op te geven, maar 'om ons te confronteren met die oudste mysteries van het bestaan', volgens de in taaie curatorentaal opgestelde introductie tot zijn retrospectieve in het Grand Palais.

Die tekst vergat ik meteen toen de donkere expositieruimtes me opslokten. Sommige video's lijken op de verwarrende net-niet-echt-dromen uit je je halfslaap. 'Nine Attempts to Achieve Immortality' is dan weer een zelfportret dat aan de ribben blijft kleven. Letterlijk. Viola ademt negen keer diep in om zijn adem daarna in te houden – en als toeschouwer ga je ondanks jezelf meedoen. De hele video uitkijken is een uitputtingsslag.
De verwijzingen naar de kunstgeschiedenis zijn in Viola's werk nooit ver weg. 'The Quintet of the Astonished' kan zo een detail zijn uit een passieschilderij van een Vlaamse primitief, dat zachtjes evolueert naar grimassen in close-up à la Bosch.

Zo dwaal ik van de ene donkere zaal naar de andere en raak ik zoetjesaan overgeprikkeld. Ik struikel bijna over de benen van een suppoost, die me met een zaklamp in het gezicht schijnt. Het prototype van de Parijse museumbewaker: groot, zwart en strak in het pak. Beleefd wijst hij me de weg naar het vervolg van de expositie 'daar beneden, dat is mijn favoriete deel.'
Denis heet hij, en hij vindt het werk best interessant. 'Al heb ik geen idee waar het eigenlijk over gaat. Over het leven? Ik weet het niet hoor, ik vind die video's gewoon mooi om naar te kijken.'
Vond, corrigeert hij zichzelf. 'Ondertussen heb ik het al wel gezien. Het is hier zo donker. Ik kan niet wachten om weer naar te buiten te kunnen, de zon in.'

Ik verken Denis' favoriete deel van de tentoonstelling, waar de meest epische video's te zien zijn. Beelden van omgekeerd stromend water, woekerende vlammen en dwalende groepen van eenlingen. Viola's werk zet de poorten van mijn perceptie wagenwijd open maar is tegelijk een aanslag op mijn zintuigen. Ik snak er ook naar de zon in te gaan.  



maandag 30 juni 2014

Folle

'Tiens, là, toi. Il faut que je te parle.'
Ik had onraad moeten ruiken maar reageerde argeloos met het beleefde 'ja?'- geluidje dat ik reserveer voor fondsenwervers en andere onheilsprofeten.
Een vergissing, merkte ik algauw. De lange brede man wilde geen fondsen werven. Zijn doel was wel om mij te bekeren, om met hém mee te gaan, eerst op café zodat we elkaar beter konden leren kennen, maar dat drankje konden we ook overslaan, ik was ook welkom bij hem thuis om hem nòg beter te leren kennen, als ik begreep wat hij bedoelde.
Doorstappen leek me een goed idee, me laten opslokken door het drukke Parijse metrostation waar ik ronddwaalde. Maar ik bleef het zachte geruis van zijn wijde hiphoppersoutfit horen. Af en toe blies hij lucht door een een spleetje in zijn tanden. 'Tsjiiit', klonk het. 'Allez, ma belle.'
Hij greep mijn arm vast, die ik van me afschudde. Ik bleef doorstappen, steeds sneller, in de richting van de 'sortie'- bordjes - maar waar was ik eigenlijk? Die doelloosheid wist ik ondanks mijn haastige pas niet goed te verbergen. 'Tu vas où, ma belle? Tu ne connais pas Paris?' Ik moest hem maar volgen, hij kon me zo veel leuke plekken tonen! We zouden het zo fijn hebben samen.
Helder denken werd een beetje moeilijk, maar ik voelde hoe nerveus ik was. Hij was veel te dichtbij, langer dan tien minuten al zag ik op de klok van mijn telefoon die ik uit mijn tas opgroef. Ik had het koud maar voelde een zweetdruppel uit mijn oksel lopen, traag langs de binnenkant van mijn blote bovenarm. De broodjeszaak die ik daarnet al was voorbij gelopen, verscheen nu plots aan mijn rechterkant. Dat betekende dat ik rondcirkelde in die enorme ondergrondse ruimte, als een zottin. Geen wonder dat hij achter me aan bleef stappen.
'Tsjiiit.'
'Je vais crier,' zei ik. Krijsen leek plots en zomaar een goed idee maar hij lachte me uit. Dat gaf de doorslag. Ik hield halt in een brede gang van Châtelet, draaide me naar hem toe, balde mijn vuisten als een kwade kleuter en gilde tot mijn keel rasperig aanvoelde.

Mensen zouden me bezorgd aanraken en vragen of ik hulp nodig had, dacht ik tijdens die schreeuw die eindeloos aanvoelde. Dat viel dik tegen. 'Elle est folle!', hoorde ik een oude vrouw meewarig zeggen tegen haar vriendin. Ze keken me afkeurend aan. Dat pikte ik niet, ik holde hen achterna. 'Ik ben niet gek!' riep ik, niet beseffend dat ook echte gekken dat doorgaans even stellig beweren.
'Die man achtervolgt me.' Ik wees naar mijn kwelgeest, die me nu niet meer volgde maar verbijsterd stond te lachen.
'C'est vrai? En je kent hem niet?'
'Ik heb hem nog nooit gezien! Hij loopt al een kwartier achter me aan, en ik vind de uitgang niet.'
Nu leken ze wel overtuigd van mijn geestelijke gezondheid. 'Suivez-nous alors,' zei ze. Snel stapte ik met hen mee, in de richting van het daglicht.
'Pardon hoor,' zei ze nog, 'maar Parijs zit vol gekken.'

Met dank aan: http://www.deburen.eu/nl/parijs





vrijdag 27 juni 2014

Parijs.

Ik vertrek zondag naar Parijs. Samen met een troep jonge mensen, we reizen met de trein en slapen op piepkleine kamertjes in een groot, oud gebouw. Klinkt een beetje als een zomerkamp.
Ik zit op de grond, tussen een half ingepakte tas vol kleren, tubes zonnecrème en een tekort aan gewassen ondergoed, en ik denk terug aan de vorige en enige keer dat ik op zomerkamp vertrok.

Vijftien was ik en ik schreef dagboeken vol over de grote wereld vol barbaren en jongens die me niet wilden kussen. Op kamp gaan associeerde ik met overenthousiaste monitoren, tjokvolle en muffige slaapzalen, al te vrolijke stapliederen en een roedel pubers in wiens hiërarchie voor mij geen plaats zou zijn. Toch vertrok ik die zomer naar Spanje, met de Christelijke Mutualiteiten. Elk jaar in september kwamen mijn klasgenoten terug met wilde verhalen over hun CM-zomer, ze vertelden over spannende droppings, eerste pintjes en gewriemel in het donker, knappe monitoren, fuiven en frietjes. Ook de puisterige types die op school niet populair waren, hadden er de tijd van hun leven en dat stelde me gerust. Misschien moest ik me ook maar inschrijven, misschien zou ik daar, in het verre Spanje, wel gekust worden door een jongen uit een andere provincie die niet wist hoe ik op school soms mijn boterhammen opat in de toiletten omdat ik geen zin had in de hortende gesprekken met de weinige tafelgenoten waaruit iemand als ik kon kiezen.

Mijn ouders waren opgelucht dat mijn sociale ontwikkeling dan toch op gang was gekomen en ik stapte de bus op met hoge verwachtingen. Die al meteen een beetje genekt werden: er schalden lollige liedjes door de bus en iedereen leek ze te kennen. Om redenen die ik nu ongetwijfeld pretentieus zou vinden wilde ik absoluut niet meezingen. Die liedjes zetten mooi de toon voor de komende twee weken. Ontkomen aan de groepsactiviteiten werd een doel op zich, een sport die ik samen met een ander meisje tot in de perfectie onder de knie kreeg. Dat hoopten we toch, maar dat ook onze gewiekstheid een illusie was, werd pijnlijk duidelijk toen twee kwade monitoren met zaklampen ons wegsleurden uit de bar van het dorpje dat aan ons kampement grensde. We hoorden de Spanjaarden in de bar, spannende, harige mannen die minstens twintig waren, gniffelen. Onaangeroerd stonden twee witte Martini's op de toog, in onze ogen het toppunt van wereldwijsheid.

Godzijdank is mijn minachting voor groepsactiviteiten gemilderd en ga ik nu naar Parijs om precies te doen wat de stad me ingeeft, in het gezelschap van mensen met soortgelijke plannen.



maandag 16 juni 2014

Godenkind

I.

Het komt zoals gewoonlijk onverhoeds opzetten.
Jens haalt zijn portefeuille boven om sigaretten te betalen en de paniek beukt hem keihard in het middenrif. Hij laat de sigaretten liggen en wankelt naar buiten. Botst nog tegen de deurlijst aan en hurkt neer op de stoep, tegen een groezelige muur. De vage pislucht ruikt hij niet.

De Pakistaanse winkeleigenaar komt hem achterna gelopen, zwaaiend met zijn portefeuille. Jens neemt hem zwijgend aan, voor een bedankje ademt hij te jachtig. Hij wil zich vermannen, maar dat duurt even. Zijn brein moet begrijpen dat zijn lichaam liegt. “Alles gaat goed, alles komt goed, alles blijft goed, alles is goed. Adem. Alles..”
Dan gaat het weer. Het brein begrijpt het. Hij gaat de winkel terug binnen en koopt de sigaretten alsnog. De Pakistaan glimlacht alsof er niets aan de hand is. Het hoofd van wat waarschijnlijk zijn vrouw is, verschijnt net boven de toog. Ze staart naar een tv-schermpje, een Bollywoodfilm.
“Een prettige nacht nog, jullie,” geeft Jens zich een houding. Niemand kijkt op van het scherm.


II.

Een vrijdagavond in mei en de stad zindert van blijde verwachting. Er zal uitgegaan worden vannacht, gedanst, gedronken en gevreeën! gillen de korte rokjes van de jonge meisjes op straat.
Brillemans weet hoe hij feestjes moest geven, vindt Jens. De juiste muziek, de goede mensen en een zekere nonchalance. In heel Brillemans' appartement zijn nog geen twee dezelfde glazen te vinden. Verdomme, hij had drank moeten kopen, in de nachtwinkel. Door het woord “nachtwinkel” smaakt hij even het ijzerachtige van angst, diep in zijn mond. Hij slikt het door.
Net wanneer hij in gedachten het laatste hoofdstuk van zijn boek aan het schrijven is – in werkelijkheid heeft hij er nog vijf te gaan, maar de andere vier slaat hij voor het gemak maar over – rinkelt zijn telefoon. Het schelle geluid doet hem een beetje ineenkrimpen, de naam op het schermpje knijpt zijn longen dicht. Hij moet zich razendsnel vermannen, nu meer dan ooit. Hapt naar lucht en ademt nu belachelijk snel. Beter dan stikken, denkt hij, en neemt op.

Héé jij mannetjesdier.” de vertrouwde stem van Klara, zijn liefje. Ze loopt stage bij een Berlijnse uitgeverij.
Hé! Schoonheid! Zeg het eens.” Hij ademt nog steeds te snel maar hoopt dat het lijkt alsof hij stevig aan het wandelen is.
Alles goed,” vraagt ze.
Ja hoor, slechte verbinding. Ben op weg naar Brillemans. Hoe is het?”
Geweldig! En je boek? Soit, ik bel niet om te kletsen. Ik heb morgen vrij gekregen. Zomaar. Ik heb een vlucht geboekt. Thuis?”
Natuurlijk ben ik thuis morgen, zwoegend, ploeterend in het zweet mijns aanschijns, alleen achter mijn bureautje. En ik neem alleen maar pauze om op droog brood te knabbelen. En op u.”
Goed. Geweldig. Ik kom u mijn lichaam aanbieden, rond twee uur in de namiddag.”
Ja. Doe dat maar. Tot snel.. euh. Ik kijk er. Eh, naar uit.”

Daar is het weer, hij weet het en heeft het, alles welbeschouwd, verdiend. Jens hurkt maar alvast neer. Hij moet het maar even laten gebeuren. De hele routine: de fysieke voortekenen – snel ademen, duizeligheid, verhoogde hartslag – en dan de gruwelijke visioenen. De zekerheid van nakende verderf. Het besef dat hij gehaat zal worden. Veracht, uitgespuwd door Klara en al zijn vrienden. En dan het zelfmedelijden. Waarom hij, waarom zo'n epische straf? Voor wat hij maar mispeuterd heeft. Hij heeft zelfs niets mispeuterd. Of toch nauwelijks, en zijn intenties waren nooit slecht. Uiteindelijk haalt die idiote mantra weer de bovenhand. “Alles gaat goed, alles komt goed, alles blijft goed, alles is goed. Alles gaat goed, alles komt goed, alles...” Jens gelooft het niet, niet echt, maar het uitspreken van die woordenreeks verdooft zijn gedachten.

Hop! Op naar het feestje.


III.

De muziek schalt al uit de ramen van Brillemans' flat. Zijn echte naam is Joris Verstraete, maar die vindt hij te gewoontjes. Het gekke ronde brilletje dat hij al jaren draagt is zijn handelsmerk, zijn hele identiteit.
Jens zwaait de deur van de flat open en maakt een geweldige entree door meteen een fles wijn vast te grijpen en een brallerige toast op Brillemans uit te brengen. De rest van de gasten houdt even op met praten, drinken of dansen en toast lachend terug. Uit die erehaag van smoezelige glazen verschijnt Brillemans, met open armen Jens pletst hem een paar keer joviaal op de brede rug. Hij maakt zich snel weer los, er zijn nog meer gasten die zijn aandacht verdienen.

Hij praat en danst – met meisjes in korte rokjes, meisjes in kuise retrojurkjes en meisjes in strakke jeansbroek. Jens zuipt ook, wijn vooral, maar ook gin-tonic en wodka. De keukentafel is een woud van flessen, meegebracht door gasten die attenter zijn dan hij. Op een hoekje van de tafel ligt een klein spiegeltje. Er is dus coke, weet hij, maar vanavond niet, niet voor hem. De wazige roezige alcoholnevel, dat is wat zijn hoofd wil, niet aan de scherpe haast van coke.
Na een paar uur danst hij zelfs met een mannen, wat maakt het ook uit. Zijn komische tango, harkerig en elegant tegelijk, met zijn vriend Pieter, een biologische stadslandbouwer die bij gelegenheid mondharmonica speelt, maakt ophef. Mensen juichen en applaudisseren.

Een beetje wankel stommelt hij daarna richting keuken “effe verkoeling zoeken.” Hij hurkt voor de koelkast en contempleert de mogelijkheid zijn hoofd er maar ineens in te steken.
'Hee, auw!'
'O sorry. Ik had u niet gezien. Gek, want ge zijt mooi genoeg. Ik ben op zoek naar iets sterkers dan wijn. Weet gij waar Brillemans zijn wodka verstopt?'
Het meisje was inderdaad mooi genoeg. Ze trok misprijzend een goed gevormde wenkbrauw op, maar haalde toch een fles wodka van achter uit een kast vol conservenblikken en koekjes.
'Hier, uit de geheime voorraad. Salut!'
Ze dronk meteen van de tuit en gaf Jens de fles door. Hij veegde de flessenhals af met zijn mouw en nam ook een slok.
'Zijt ge vies van mij?' vroeg het meisje.
'Nee, nee, ik, ben gewoon...eh morgen is een belangrijke dag. Kan niet verkouden worden.'
'Aha'

'De politie! DE POLITIE'
Brillemans rent de keuken binnen. 'Godver. Godver. Die schijterds van een onderburen hebben de politie weer gebeld. IEDEREEN: STEEK DE COKE WEG. COKE WEG! Weg! Jens, ga maar naar buiten, gij.'
Verdwaasd voelt Jens ineens de warme, kleine hand van een meisje rond de zijne. Het meisje van de wodka? Dat moet wel. 'Kom,' zei ze. 'Ge zijt een beetje zat.' Dat is lief van haar, denkt hij, of zegt hij misschien, want zij lacht en zegt 'ge zag er zo verloren uit.' Hoe weet ze dat, dat is wel bijzonder, misschien is ze wat ze zo melig een soulmate noemen, kan dat? Nu, zomaar, ineens? Of is ze ook gewoon weer een meisje zoals alle andere meisjes, met zachte heupen die meegeven als je ze in je handen neemt en kleine kreetjes van ja en nee of toch wel.


IV.

'Ik weet wie gij zijt, denk ik.'
'Ah, ja?'
Ze staan op een dansvloer, ze veegt zweet van haar voorhoofd en gebaart ontevreden naar het housenummer dat begint te dreunen.
'Ja. Gij zijt die schrijver. Maar denk nu maar niet dat ik onder de indruk ben, hoor. Zo makkelijk ben ik niet.'
Ze dansten net zo lekker. Nu moet er een repliek komen. Snedig. Eh, snédig.
'Ik ben ook niet zo makkelijk.'
'Goed zo. Nu ja, ik vind uw boeken niet slecht, per se. Maar uw vrouwelijke karakters. Daar is nog werk aan. Vind ik.'
Dié kritiek weer. Hij kan een klein concertzaaltje vullen met de wijven die commentaar hadden op zijn vrouwelijke personages. Maar ze is wel echt mooi, zeker nu, zo met slordige bezwete haren.
'Ja, dat zeggen er nog. Maar ik denk dat gij mij echt iets kunt leren, over de vrouwen.'
En dan komen de inderdaad de zachte heupen en de kleine kreetjes van ja en nee of toch wel. In een donker hoekje van het café dat hij zich zelfs niet meer kan herinneren te zijn binnengegaan. Hij kust haar, drukt haar tegen de muur en steekt zelfs een paar vingers in haar. Plompverloren, omdat hij het wil en kan. Klara is zoals gewoonlijk een nasmaak van een vage herinnering, net zoals de paniek.


V.

In het grauwe, trillerige licht van de tl-buizen op de spoedafdeling van het ziekenhuis wacht een handjevol trieste figuren op medische bijstand. Jens kijkt nerveus om zich heen. Een Marokkaan met een blauw oog kermt onophoudelijk. Een zwangere vrouw met gezwollen enkels als berenpoten, een bejaarde man die godverdomme niets lijkt te mankeren. Aan dit tempo zit hij hier 's middags nog. Hij snuffelt afwezig aan zijn vingers, de ziltige geur is er nog steeds.

Een verpleegster schudt hem bruusk uit zijn stille paniek en voert hem naar een achterafkamertje waar een dokter zit. Zijn hoofd staat op ontploffen, zijn darmen voelen aan alsof ze compleet gedesintegreerd zijn.
'Gaat u zitten. Wat is er aan de hand?'
'Wel. Eh. Ik ben..bang. Bang dat ik ziek ben.' Jens probeert het uit te leggen. Hoe doodsbang hij is voor de ziekte. Hoe zeker hij is dat hij het heeft. Dat hij een test wil. Nu.
'Meneer, u begrijpt dat we niet zomaar iedereen kunnen testen. Dat kost geld, geld van de gemeenschap. Hoe zou u besmet zijn geraakt? Welk risicogedrag heeft u vertoond? Heeft u symptomen?'
'U, u begrijpt me verkeerd. Ik moet echt getest worden.'
Hij toont zijn vinger.
'Kijk, eh, een sneetje.'
De dokter buigt zich voorover, naar de vinger.
'Ja, een heel oppervlakkig wondje. Gaat niet dieper dan de lederhuid. Zo krijgt niemand ziektes. De echt vraag hier is: heeft u vaak losse seksuele contacten?”
'Ja, nogal.'
'Heteroseksueel?'
'Ja, maar,'
'Condooms?”
'Ja. Altijd. Maar.. dat schuift soms, een beetje...en dan...'
Een beginnende lach op het gezicht van de dokter verandert in een geërgerde frons.
'Meneer. Ik heb het druk. U behoort niet tot de risicogroep. Als u echt een test wil, gaat u morgen maar naar de huisarts.'
'Maar...'
Hij toont zijn vinger nog een keer.
'Mijnheer. Dat is geen snee. U heeft geen HIV. U hoeft niet getest te worden. Kijk...'
Hij keek hem meewarig aan.
'Ik schrijf kalmeringspillen voor. Wanneer u paniek voelt opkomen, slikt u er eentje. En als dat niet helpt...'
Hij rommelt in zijn lade en graaft een visitekaartje op.
'Belt u naar dit nummer. Een uitstekende psycholoog. Fijne dag verder.'

Jens' stapt met een tollend hoofd het ochtendlicht in, bevrijd, gezuiverd. Hij is weer eens ontkomen aan de moderne straf van God-die-niet-bestaat, de straf voor de overspeligen met epische pech. Hij waant zich een godenkind, een godenkind dat snakt naar de stem van zijn liefje. Even Klara bellen...

woensdag 7 mei 2014

Ja?

'Wij hebben een open relatie,' zei ze trots en sipte van haar biertje. Want trots was ze, hé, hoe bijzonder en libertijns was dat wel niet, zeg. Om zijn reactie te zien moest ze haar hand tegen de zon ophouden. Ook hij sipte van zijn bier maar proestte een beetje. Ze kon niet goed inschatten of dat van verbazing was, of gewoon per ongeluk.

'Een open relatie? Hoe oud was je ook alweer?'
'Vierentwintig. Waarom?'
'Omdat het veel verklaart. Ja. De naïviteit van de jeugd. Later ga je wel merken dat zoiets gewoonweg niet kan. Of je neukt in het rond, of je blijft bij je geliefde.'
'Maar, ik vind het net mooi. Dat het wel kan. Dat je jezelf en je lelijke jaloezie opzij kan zetten en...'
'Luister. Het soort liefde dat je wil krijgen van je geliefde, is onverenigbaar met scheefpoeperij. Of tenminste, met openlijke scheefpoeperij. Die dingen zitten elkaar gewoon in de weg.'
'Maar...'
'Ja, mensen willen het zo graag, hé. Polyamorie, noemen ze het. Polyamorie. Mijn voeten! Nee, ik zeg het met scheefpoeperij kom je alleen maar weg als je handig bent en het kan verzwijgen. En nu ga ik pissen.'

Het plafond van de toiletten moest wel ongewoon boeiend zijn, zo lang staarde hij er naar, de nog nadruppelende lul in beide handen. Wat een tegenvaller.
Ze had nochtans zo lang en intens naar hem zitten staren op de tram, dat ze wel geïnteresseerd moest zijn. Alleen daarom had hij haar aangesproken en een drankje op een terras aangeboden. Om de eerste lentedag te vieren, had hij gezegd.
Want zo mooi was ze nu ook weer niet. Met die scheve tandjes en dat hele kleine buikje dat zich in haar bloemenjurk aftekende. Maar haar grote ogen en leuke blonde haar duwden hem uiteindelijk toch over het randje. Bovendien, verbale handigheid moest je onderhouden.

Ze had haar moed en argumenten verzameld en zat klaar om haar punt te maken. Niets had hij er van begrepen. Daarna wilde ze opstaan, haar bier zelf betalen en wegwandelen – een klein beetje heupwiegend, gewoon omdat het kan.
'Mag ik gewoon uitleggen waarom ik, wij, waarom het voor ons wel werkt?'
'Dat mag. Maar maak je vooral niet te moe.'
De uitleg zat meteen klaar en hoe vaak ze hem ook gaf, ze bleef er van genieten om haar eigen stem de woorden ' ultieme generositeit', 'loslaten', 'verrijking op elk gebied, en zeker seksueel' te horen uitspreken. Ze stelde zich graag voor hoe ze daar zat, een denkbeeldige camera zoomde op haar in, ze speelde in een auteursfilm die over échte relaties ging maar tegelijk ook een beetje grappig was.
Hij onderbrak haar. 'Dus je gaat nu gewoon met mij mee naar bed, ja?'

Ze werd rood, sputterde, ademde en zette haar biertje neer. IJzig kalm stond ze op en heupwiegde ze, nee schrééd ze weg, of dat is toch wat ze in de auteursfilm zou doen.  

zondag 13 april 2014

Af.

“Mijn moeder stopt me een legosetje toe. De brandweerman die ik al zolang wilde, die met zijn stoere wagen – met een echte, uitrolbare blusslang. Omdat ik zo flink was geweest, zei ze. Het was moeilijk om blij te zijn, de pijn overstemde alles. Alsof iemand kleine brandende naaldjes in me stak, die onderhuids ronddraaide en op en neer liet bewegen.
'Wat een mooi piemeltje heb jij, had de dokter gekird, een grote blonde vrouw in een witte jas. Waarom zei ze dat? Haar stem maakte me bang. 'Ik heb al heel veel kleine piemeltjes gezien, maar dat van jou is echt het aller, allermooiste, tot nu toe. En weet je wat? We gaan het nog een beetje mooier maken. Want nu zit er een velletje rond, zie je, zei ze en schoof een houten spateltje, precies hetzelfde brede spateltje dat ze de vorige keer in mijn keel had gestoken toen ik aa moest zeggen, tussen mijn voorhuid, mijn te strakke voorhuid en mijn kleine weke eikel.

Toen wist ik nog niet hoe die dingen heten, maar ik voelde wel hoe onaangenaam dat was. De spatel was te groot, ze vloekte, pakte mijn voorhuid tussen twee gehandschoende vingers, en wrikte het houten stokje er onder. Het voelde alsof ze er een hele plakkerige kauwgum van tussen haalde, een half natte kauwgum, draderig, krampachtig zuigend om het velletje weer naar beneden te krijgen.

'Kijk, dat velletje, dat is echt veel te strak.'


Krijsen deed ik niet, denk ik. Maar als ik er nu aan terug denk, ga ik al zachtjes kreunen van ongemak, dus ik moét toen wel pijngeluidjes hebben gemaakt. Toch hield mijn moeder haar hoofd de hele tijd afgewend. De dokter weet wat het beste voor je is, had ze gezegd in de wachtkamer. Dat wist ik niet meer zo zeker, toen de dokter met die spatel in de weer was, maar ik durfde niet protesteren.
'Tja, het is precies wat ik u al aan de telefoon vertelde. Zullen we het nu dan maar ineens doen, het snijden, in een twee drie is het gepasseerd,' de dokter gooide de spatel in een vuilnisbakje en draaide zich naar mijn moeder. Die knikte alleen maar, en vroeg een beetje beschaamd of de ziekenkas zeker terugbetaalde. 'Natuurlijk, natuurlijk. Op een halfuurtje staan jullie weer buiten.'”


Dat is waar hij mee aan kwam zetten. Na een week vol ruzie over zijn problemen en mijn problemen en hoe onze problemen blijkbaar niet harmonieus konden samenvloeien, maar elkaar alleen maar doen aanzwellen. En ruzietjes over de afwas, rondslingerende onderbroeken en mijn neiging tot overdrijven, dat ook. Ik was ver van hem weggedreven, die week. Maar dat zou ik nooit toegeven, nee, daarvoor was mijn onderhandelingspositie als onvoorwaardelijk liefhebbende veel te sterk.

Hij had zich twee dagen teruggetrokken, om "lucht in zijn hoofd te blazen", en stond nu met dat verhaal in mijn woonkamer. Hij vertelde het vast minder prozaïsch dan ik nu, al is hij best welbespraakt, daarom vind, vond, ik hem ook zo pijnlijk leuk, maar dit is hoe ik me het herinner. Door dat gedoe over dat lego- brandweermannetje, vreesde ik eerst dat zijn verhaal de oedipale kant op zou gaan. Maar die levendige beschrijving van die brute dokter die aan zijn kleine piemeltje zat, die zelfs mij, penisloze, deed rillen van ongemak, had ik niet zien aankomen. Hij praatte niet vaak over zijn penis, zelfs niet wanneer ik hem opgewonden toefluisterde dat ik nooit meer zou willen ruilen. Zijn trotse, helemaal tot aan de eikelrand besneden penis met zijn mooie welvingen, voor zo'n slappige tuit met een zakje er over? Nee dank je. Ik meende dat, ik was oprecht gefascineerd en wilde er alles over weten. Hoe, wanneer, waarom? En hoe zat het met dat gevoel? Waren die minuscule schubjes op zijn donkere eikel eelt? Maar hij hield telkens de boot af.

Toen hij eindelijk uit zichzelf begon te praten, wist ik ineens ook niet meer hoe te reageren. "O. Kan je je de operatie nog herinneren? Deed het veel pijn?" Iets beters kon ik niet bedenken. Bleek dat die dokter, ze was nog erger dan ik had gedacht, hem niet eens onder volledige narcose had gebracht. Eerst had ze zijn armpjes en beentjes vastgebonden aan haar doktersstoel, daarna had ze hem plaatselijk verdoofd. Hij moet zo bang geweest zijn, en zich zo alleen hebben gevoeld. Ik stelde me zijn zesjarige versie voor en warmde weer een beetje op voor hem.


“Het besnijden zelf was denk ik te erg, ik herinner me niet zo veel meer. Toen deed het ook nog geen pijn. Dat begon pas toen ik thuis was. Ik zat in de zetel, naast mijn broer, en ineens moest ik pissen van de pijn. Toen mijn moeder me verschoonde, zag ik mijn penis. Het was vreselijk, hij was zo dik, en paarsig, glanzend, en er zaten vette, zwarte draadjes in. Ik dacht dat hij er af zou vallen, ik was er zéker van dat hij er af zou vallen. De dag na dat pissen kreeg ik de brandweerwagen. Ik heb er nooit mee gespeeld.

Slapen was ook vreselijk. Mijn moeder had een soort van kartonnen doosje meegekregen van de dokter, daar moest mijn penis 's nachts in, omdat zelfs de aanraking met het allerlichtste laken zo gruwelijk was. 'Je piemeltje moet rustig slapen in zijn huisje', zei mijn moeder elke nacht. Rustig slapen! Om het uur werd ik angstig wakker, waarschijnlijk te veel bewogen en de rand van het huisje geraakt. En telkens moest ik kijken of hij er nog aan zat. Ik weet nog goed dat ik op een bepaald moment hoopte dat hij er effectief af zou vallen. Dan zou ik tenminste niets meer voelen, dacht ik.”


"Ocharme," zei ik oprecht. 'Dat moet griezelig geweest zijn, voor zijn klein mannetje. Maar alles is toch netjes genezen, uiteindelijk?'
Hij bleef stil. En stil. Ik wist dat ik hem niet mocht opjutten, want hij 'was een persoon die graag zijn tijd nam om goed na te denken over zijn antwoord.' Maar het was sterker dan mezelf. "Toch?" probeerde ik nog.
“Toch, ja, toch. Maar hoe het echt was, dat kan jij niet weten. Mijn eikel was veilig en warm. En van de ene dag op de andere is het een blootgelegde zenuwknoop geworden. Ik heb geleerd te doen alsof dat niet zo is, en de zenuwknoop is ook verhard. Maar tegenwoordig weet ik het zeker. Of toch alsmaar zekerder. Ik weet waarom ik niet bij jou kan zijn. Die dokter heeft meer dan alleen mijn voorhuid afgeknipt.”

"Sorry," zei hij nog, en hij ging naar buiten. En ik kon alleen maar denken dat ik nu begreep waarom hij uren achtereen kon vrijen, met zo'n lege blik in zijn ogen.