I.
Het komt zoals gewoonlijk
onverhoeds opzetten.
Jens haalt zijn
portefeuille boven om sigaretten te betalen en de paniek beukt hem
keihard in het middenrif. Hij laat de sigaretten liggen en wankelt
naar buiten. Botst nog tegen de deurlijst aan en hurkt neer op de
stoep, tegen een groezelige muur. De vage pislucht ruikt hij niet.
De Pakistaanse
winkeleigenaar komt hem achterna gelopen, zwaaiend met zijn
portefeuille. Jens neemt hem zwijgend aan, voor een bedankje ademt
hij te jachtig. Hij wil zich vermannen, maar dat duurt even. Zijn
brein moet begrijpen dat zijn lichaam liegt. “Alles gaat goed,
alles komt goed, alles blijft goed, alles is goed. Adem. Alles..”
Dan gaat het weer. Het
brein begrijpt het. Hij gaat de winkel terug binnen en koopt de
sigaretten alsnog. De Pakistaan glimlacht alsof er niets aan de hand
is. Het hoofd van wat waarschijnlijk zijn vrouw is, verschijnt net
boven de toog. Ze staart naar een tv-schermpje, een Bollywoodfilm.
“Een prettige nacht
nog, jullie,” geeft Jens zich een houding. Niemand kijkt op van het
scherm.
II.
Een
vrijdagavond in mei en de stad zindert van blijde verwachting. Er zal
uitgegaan worden vannacht, gedanst, gedronken en gevreeën! gillen de
korte rokjes van de jonge meisjes op straat.
Brillemans
weet hoe hij feestjes moest geven, vindt Jens. De juiste muziek, de
goede mensen en een zekere nonchalance. In heel Brillemans'
appartement zijn nog geen twee dezelfde glazen te vinden. Verdomme,
hij had drank moeten kopen, in de nachtwinkel. Door het woord
“nachtwinkel” smaakt hij even het ijzerachtige van angst, diep in
zijn mond. Hij slikt het door.
Net wanneer
hij in gedachten het laatste hoofdstuk van zijn boek aan het
schrijven is – in werkelijkheid heeft hij er nog vijf te gaan, maar
de andere vier slaat hij voor het gemak maar over – rinkelt zijn
telefoon. Het schelle geluid doet hem een beetje ineenkrimpen, de
naam op het schermpje knijpt zijn longen dicht. Hij moet zich
razendsnel vermannen, nu meer dan ooit. Hapt naar lucht en ademt nu
belachelijk snel. Beter dan stikken, denkt hij, en neemt op.
“Héé jij
mannetjesdier.” de vertrouwde stem van Klara, zijn liefje. Ze loopt
stage bij een Berlijnse uitgeverij.
“Hé!
Schoonheid! Zeg het eens.” Hij ademt nog steeds te snel maar hoopt
dat het lijkt alsof hij stevig aan het wandelen is.
“Alles
goed,” vraagt ze.
“Ja hoor,
slechte verbinding. Ben op weg naar Brillemans. Hoe is het?”
“Geweldig!
En je boek? Soit, ik bel niet om te kletsen. Ik heb morgen vrij
gekregen. Zomaar. Ik heb een vlucht geboekt. Thuis?”
“Natuurlijk
ben ik thuis morgen, zwoegend, ploeterend in het zweet mijns
aanschijns, alleen achter mijn bureautje. En ik neem alleen maar
pauze om op droog brood te knabbelen. En op u.”
“Goed.
Geweldig. Ik kom u mijn lichaam aanbieden, rond twee uur in de
namiddag.”
“Ja. Doe
dat maar. Tot snel.. euh. Ik kijk er. Eh, naar uit.”
Daar is het
weer, hij weet het en heeft het, alles welbeschouwd, verdiend. Jens
hurkt maar alvast neer. Hij moet het maar even laten gebeuren. De
hele routine: de fysieke voortekenen – snel ademen, duizeligheid,
verhoogde hartslag – en dan de gruwelijke visioenen. De zekerheid
van nakende verderf. Het besef dat hij gehaat zal worden. Veracht,
uitgespuwd door Klara en al zijn vrienden. En dan het zelfmedelijden.
Waarom hij, waarom zo'n epische straf? Voor wat hij maar mispeuterd
heeft. Hij heeft zelfs niets mispeuterd. Of toch nauwelijks, en zijn
intenties waren nooit slecht. Uiteindelijk haalt die idiote mantra
weer de bovenhand. “Alles gaat goed, alles komt goed, alles blijft
goed, alles is goed. Alles gaat goed, alles komt goed, alles...”
Jens gelooft het niet, niet echt, maar het uitspreken van die
woordenreeks verdooft zijn gedachten.
Hop! Op naar
het feestje.
III.
De muziek
schalt al uit de ramen van Brillemans' flat. Zijn echte naam is Joris
Verstraete, maar die vindt hij te gewoontjes. Het gekke ronde
brilletje dat hij al jaren draagt is zijn handelsmerk, zijn hele
identiteit.
Jens zwaait
de deur van de flat open en maakt een geweldige entree door meteen
een fles wijn vast te grijpen en een brallerige toast op Brillemans
uit te brengen. De rest van de gasten houdt even op met praten,
drinken of dansen en toast lachend terug. Uit die erehaag van
smoezelige glazen verschijnt Brillemans, met open armen Jens pletst
hem een paar keer joviaal op de brede rug. Hij maakt zich snel weer
los, er zijn nog meer gasten die zijn aandacht verdienen.
Hij praat en
danst – met meisjes in korte rokjes, meisjes in kuise retrojurkjes
en meisjes in strakke jeansbroek. Jens zuipt ook, wijn vooral, maar
ook gin-tonic en wodka. De keukentafel is een woud van flessen,
meegebracht door gasten die attenter zijn dan hij. Op een hoekje van
de tafel ligt een klein spiegeltje. Er is dus coke, weet hij, maar
vanavond niet, niet voor hem. De wazige roezige alcoholnevel, dat is
wat zijn hoofd wil, niet aan de scherpe haast van coke.
Na een paar
uur danst hij zelfs met een mannen, wat maakt het ook uit. Zijn
komische tango, harkerig en elegant tegelijk, met zijn vriend Pieter,
een biologische stadslandbouwer die bij gelegenheid mondharmonica
speelt, maakt ophef. Mensen juichen en applaudisseren.
Een beetje
wankel stommelt hij daarna richting keuken “effe verkoeling
zoeken.” Hij hurkt voor de koelkast en contempleert de mogelijkheid
zijn hoofd er maar ineens in te steken.
'Hee, auw!'
'O sorry. Ik
had u niet gezien. Gek, want ge zijt mooi genoeg. Ik ben op zoek naar
iets sterkers dan wijn. Weet gij waar Brillemans zijn wodka
verstopt?'
Het meisje
was inderdaad mooi genoeg. Ze trok misprijzend een goed gevormde
wenkbrauw op, maar haalde toch een fles wodka van achter uit een kast
vol conservenblikken en koekjes.
'Hier, uit
de geheime voorraad. Salut!'
Ze dronk
meteen van de tuit en gaf Jens de fles door. Hij veegde de
flessenhals af met zijn mouw en nam ook een slok.
'Zijt ge
vies van mij?' vroeg het meisje.
'Nee, nee,
ik, ben gewoon...eh morgen is een belangrijke dag. Kan niet verkouden
worden.'
'Aha'
'De politie!
DE POLITIE'
Brillemans
rent de keuken binnen. 'Godver. Godver. Die schijterds van een
onderburen hebben de politie weer gebeld. IEDEREEN: STEEK DE COKE
WEG. COKE WEG! Weg! Jens, ga maar naar buiten, gij.'
Verdwaasd
voelt Jens ineens de warme, kleine hand van een meisje rond de zijne.
Het meisje van de wodka? Dat moet wel. 'Kom,' zei ze. 'Ge zijt een
beetje zat.' Dat is lief van haar, denkt hij, of zegt hij misschien,
want zij lacht en zegt 'ge zag er zo verloren uit.' Hoe weet ze dat,
dat is wel bijzonder, misschien is ze wat ze zo melig een soulmate
noemen, kan dat? Nu, zomaar, ineens? Of is ze ook gewoon weer een
meisje zoals alle andere meisjes, met zachte heupen die meegeven als
je ze in je handen neemt en kleine kreetjes van ja en nee of toch
wel.
IV.
'Ik weet wie gij zijt, denk ik.'
'Ah, ja?'
Ze staan op
een dansvloer, ze veegt zweet van haar voorhoofd en gebaart
ontevreden naar het housenummer dat begint te dreunen.
'Ja. Gij
zijt die schrijver. Maar denk nu maar niet dat ik onder de indruk
ben, hoor. Zo makkelijk ben ik niet.'
Ze dansten
net zo lekker. Nu moet er een repliek komen. Snedig. Eh, snédig.
'Ik ben ook
niet zo makkelijk.'
'Goed zo. Nu
ja, ik vind uw boeken niet slecht, per se. Maar uw vrouwelijke
karakters. Daar is nog werk aan. Vind ik.'
Dié kritiek
weer. Hij kan een klein concertzaaltje vullen met de wijven die
commentaar hadden op zijn vrouwelijke personages. Maar ze is wel
echt mooi, zeker nu, zo met slordige bezwete haren.
'Ja, dat
zeggen er nog. Maar ik denk dat gij mij echt iets kunt leren, over de
vrouwen.'
En dan komen
de inderdaad de zachte heupen en de kleine kreetjes van ja en nee of
toch wel. In een donker hoekje van het café dat hij zich zelfs niet
meer kan herinneren te zijn binnengegaan. Hij kust haar, drukt haar
tegen de muur en steekt zelfs een paar vingers in haar.
Plompverloren, omdat hij het wil en kan. Klara is zoals gewoonlijk
een nasmaak van een vage herinnering, net zoals de paniek.
V.
In het
grauwe, trillerige licht van de tl-buizen op de spoedafdeling van het
ziekenhuis wacht een handjevol trieste figuren op medische bijstand.
Jens kijkt nerveus om zich heen. Een Marokkaan met een blauw oog
kermt onophoudelijk. Een zwangere vrouw met gezwollen enkels als
berenpoten, een bejaarde man die godverdomme niets lijkt te mankeren.
Aan dit tempo zit hij hier 's middags nog. Hij snuffelt afwezig aan
zijn vingers, de ziltige geur is er nog steeds.
Een
verpleegster schudt hem bruusk uit zijn stille paniek en voert hem
naar een achterafkamertje waar een dokter zit. Zijn hoofd staat op
ontploffen, zijn darmen voelen aan alsof ze compleet gedesintegreerd
zijn.
'Gaat u
zitten. Wat is er aan de hand?'
'Wel. Eh. Ik
ben..bang. Bang dat ik ziek ben.' Jens probeert het uit te leggen.
Hoe doodsbang hij is voor de ziekte. Hoe zeker hij is dat hij het
heeft. Dat hij een test wil. Nu.
'Meneer, u
begrijpt dat we niet zomaar iedereen kunnen testen. Dat kost geld,
geld van de gemeenschap. Hoe zou u besmet zijn geraakt? Welk
risicogedrag heeft u vertoond? Heeft u symptomen?'
'U, u
begrijpt me verkeerd. Ik moet echt getest worden.'
Hij toont
zijn vinger.
'Kijk, eh,
een sneetje.'
De dokter
buigt zich voorover, naar de vinger.
'Ja, een
heel oppervlakkig wondje. Gaat niet dieper dan de lederhuid. Zo
krijgt niemand ziektes. De echt vraag hier is: heeft u vaak losse
seksuele contacten?”
'Ja, nogal.'
'Heteroseksueel?'
'Ja, maar,'
'Condooms?”
'Ja. Altijd.
Maar.. dat schuift soms, een beetje...en dan...'
Een
beginnende lach op het gezicht van de dokter verandert in een
geërgerde frons.
'Meneer. Ik
heb het druk. U behoort niet tot de risicogroep. Als u echt een test
wil, gaat u morgen maar naar de huisarts.'
'Maar...'
Hij toont
zijn vinger nog een keer.
'Mijnheer.
Dat is geen snee. U heeft geen HIV. U hoeft niet getest te worden.
Kijk...'
Hij keek hem
meewarig aan.
'Ik schrijf
kalmeringspillen voor. Wanneer u paniek voelt opkomen, slikt u er
eentje. En als dat niet helpt...'
Hij rommelt
in zijn lade en graaft een visitekaartje op.
'Belt u naar
dit nummer. Een uitstekende psycholoog. Fijne dag verder.'
Jens' stapt
met een tollend hoofd het ochtendlicht in, bevrijd, gezuiverd. Hij is
weer eens ontkomen aan de moderne straf van God-die-niet-bestaat, de
straf voor de overspeligen met epische pech. Hij waant zich een
godenkind, een godenkind dat snakt naar de stem van zijn liefje. Even
Klara bellen...